Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7814

Datum uitspraak1998-08-12
Datum gepubliceerd2006-08-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/7891 WAO, 96/7892 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Buitenlandse uitkering; anticumulatie; koerswijziging munt. De regel in art. 8 KB van 22-12-1972, Stb. 772, (inzake anticumulatie van Nederlandse met buitenlandse uitkering) dat koerswijziging van de buitenlandse munt op zich geen grond vormt voor herberekening van de Nederlandse uitkering wordt onverkort toegepast bij aanmerkelijke waardedaling van de buitenlandse munt (It. lire) ten opzichte van de gulden. Geen contra-legem-toepassing algemene rechtsbeginselen of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur; evenmin grond voor "in redelijkheid niet" (toetsing lagere regel). Ook geen anticipatie op KB d.d. 24-11-1997, Stb. 585, op grond waarvan een jaarlijkse omrekening van de buitenlandse uitkering plaatsvindt aan de hand van de geldende koers. Twijfel aan verenigbaarheid nieuwe KB met EG-recht.


Uitspraak

96/7891 + 7892 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B (Italië), appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Hout- en Meubelindustrie en de Groothandel in Hout. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 20 juli 1995 (besluit I) heeft gedaagde appellants aanspraak op uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 1 augustus 1973 vastgesteld op f 44,76 per dag. Bij besluit van eveneens 20 juli 1995 (besluit II) heeft gedaagde appellants WAO-uitkering herberekend ingaande 1 januari 1985 en deze vastgesteld op f 69,53 per dag. Voorts heeft gedaagde in dit besluit vastgesteld dat na 1 januari 1985 geen wijziging in omstandigheden is opgetreden welke aanleiding zou kunnen of moeten zijn voor aanpassing van het op appellants uitkering in mindering te brengen bedrag aan Italiaans invaliditeitspensioen. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 2 juli 1996 de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Appellant is bij gemachtigde R. van der Molen te Heemskerk van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de bij aanvullend beroepschrift van 2 december 1996 aangevoerde gronden heeft deze gevorderd het besluit van gedaagde, strekkende tot weigering van herberekening van de op appellants WAO-uitkering toe te passen korting, alsnog te vernietigen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellants gemachtigde heeft bij brieven van 4 april 1997 en 19 maart 1998 nadere stukken ingezonden. Op verzoek van de Raad hebben de rechtbank te Amsterdam en gedaagde stukken ingezonden betreffende een eerder geding tussen appellant en gedaagde. Deze stukken zijn aan het dossier toegevoegd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juli 1998. Appellant is daar verschenen bij zijn gemachtigde R. van der Molen, voornoemd. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde M. Elfferich, werkzaam bij GAK Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellant ontvangt, na achtereenvolgens in Italië en Nederland werkzaamheden te hebben verricht, sedert 2 juli 1973, respectievelijk 1 augustus 1973, een Nederlandse en een Italiaanse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 29 april 1993 heeft gedaagde de aan appellant per 1 augustus 1973 toekomende WAO-uitkering vastgesteld, rekening houdend met het feit dat hij tevens een Italiaanse uitkering ontving. Daarbij heeft gedaagde toepassing gegeven aan het - destijds en ten tijde in geding van kracht zijnde - Koninklijk Besluit van 22 december 1972, Stb. 772, berustend op artikel 52 (oud) van de WAO (nader: het KB). Het resultaat daarvan heeft gedaagde overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vergeleken met de vaststelling van de WAO-uitkering onder toepassing van artikel 46 van de EG-verordening nr 1408/71 (nader: de Verordening) inzake de samenloop van uitkeringen. Aangezien deze laatste berekening niet tot een voor appellant gunstiger resultaat leidde, heeft gedaagde de WAO-uitkering met toepassing van het KB ingaande 1 augustus 1973 vastgesteld op f 48,72 - f 5,11 aan Italiaanse uitkering = f 43,61 per dag. De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 30 december 1994 het besluit van 29 april 1993 vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde bij de vaststelling van het op appellants WAO-uitkering in mindering te brengen bedrag aan Italiaanse uitkering een onjuiste koers van de Italiaanse lire heeft gehanteerd. Partijen hebben in deze uitspraak berust. Vervolgens heeft gedaagde de nu bestreden besluiten genomen, waartegen namens appellant wederom beroep is ingesteld. Gegeven de ongegrondverklaring van de beroepen bij de thans aangevallen uitspraak, en gelet op het in hoger beroep aangevoerde, constateert de Raad dat besluit I, waarbij het op de WAO-uitkering te korten bedrag aan Italiaanse uitkering per 1 augustus 1973 nader is vastgesteld op f 3,96 en die uitkering op f 44,76 per dag, niet meer onderwerp van geschil vormt. Tevens stelt de Raad vast dat, wat betreft besluit II, de herberekening van de WAO-uitkering ingaande 1 januari 1985 evenmin in geschil is. Voorts is niet bestreden dat vaststelling van de uitkering overeenkomstig artikel 46 van de Verordening niet tot een voor appellant gunstiger resultaat leidt. Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend de weigering van gedaagde om na 1 januari 1985 - tot de datum van het besluit, 20 juli 1995 - een herberekening van de uitkering uit te voeren, waartoe, in de visie van appellant, aanleiding zou bestaan gegeven de aanmerkelijke waardedaling na 1 januari 1985 van de Italiaanse lire ten opzichte van de Nederlandse gulden. In dit verband heeft de gemachtigde van appellant verklaard op de hoogte te zijn met het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van het KB en de daarop gegeven jurisprudentie, ingevolge welke koerswijzingen op zich niet kunnen leiden tot een herziening van het tot uitbetaling komende bedrag aan WAO-uitkering; hij beroept zich echter op de zogenoemde contra-legemjurisprudentie van de Raad, op grond waarvan in (bijzondere) omstandigheden strikte wetstoepassing achterwege blijft wegens strijd met algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts is namens appellant gewezen op schriftelijke vragen in de Tweede Kamer over de toepassing van artikel 8 van het KB, de antwoorden daarop van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en werkgelegenheid (vergaderjaar 1995-1996, nr 223) en de wijziging van het KB bij Koninklijk Besluit van 24 november 1997, Stb. 585. De Raad overweegt, allereerst, dat in confesso is dat zich in casu na 1 januari 1985 geen omstandigheden hebben voorgedaan welke tot een herberekening van het tot uitbetaling komende bedrag van de WAO-uitkering overeenkomstig de bepalingen van het KB kunnen leiden; voorts, zoals ook namens appellant wordt erkend, dat naar de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 8 van het KB zoals ten tijde in geding van kracht, koerswijzigingen van de betrokken vreemde munteenheid geen grond vormen voor zodanige herberekening. Dit laatste strookt met de terzake geldende regeling in artikel 51 van de Verordening en de daarop gegeven jurisprudentie van het EG-hof (zie bijvoorbeeld HvJ d.d. 5 mei 1983, arrest Van der Bunt-Craig, RSV 1983/214). De Raad vindt geen vrijheid om van eerdergenoemde bepaling van het KB af te wijken. Afgezien van de vraag hoe aanmerkelijk het concrete nadeel is dat appellant heeft ondervonden en ondervindt van de waardedaling van de lire ten opzichte van de gulden, en of dat op zich genomen voldoende grond zou vormen om te overwegen strikte wetstoepassing achterwege te laten, ziet de Raad zich hier niet geplaatst voor de vraag of voor dit laatste uit hoofde van regels van ongeschreven recht grond is te vinden in de individuele omstandigheden of bijzonderheden van het geval van appellant, maar wordt van hem, in diens vordering, in wezen verlangd in meer algemene zin uit te spreken dat een dwingend voorschrift onder bepaalde condities - in casu: die waarin zich een ongebruikelijk en voor de betrokkene ongunstig koersverloop voordoet - buiten toepassing dient te blijven. Dit zou in de visie van de Raad betekenen dat hij, in zekere mate abstraherend van het concrete geval, zich uitlaat over het redelijkheidsgehalte van het betrokken voorschrift, en aan zijn oordeel daaromtrent gevolgen verbindt voor de toepasselijkheid daarvan. Zulks valt echter buiten de grenzen van de door appellant bedoelde jurisprudentie. Buiten de stelling van appellant om merkt de Raad op dat hij evenmin aanleiding vindt om te oordelen dat de besluitgever in redelijkheid niet een voorschrift als dat van artikel 8 van het KB heeft kunnen vaststellen, mede gelet op de overeenkomstige strekking van het reeds vermelde artikel 51 van de EG-verordening nr 1408/71. Overeenkomstige bezwaren als hierboven geformuleerd gelden ten aanzien van de toepassing bij wijze van anticipatie van het gewijzigde artikel 8 van het KB bij Koninklijk Besluit van 24 november 1997, waarin is bepaald dat tenminste jaarlijks een omrekening plaatsvindt van het in mindering te brengen buitenlandse uitkeringsbedrag. Deze wijziging is in werking getreden op 5 december 1997 en aan het Besluit is geen terugwerkende kracht verleend. Overigens wijst de Raad erop dat toepassing op de voorhand van die regel zou betekenen dat ook bij koersstijging van de buitenlandse munt ten opzichte van de gulden een omrekening plaatsvindt. De Raad is op grond van het vorenstaande, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit ook op het besproken onderdeel in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en prof. mr W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 1998. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) M.H.A. Uri. LK 2008 Q